Geld stinkt niet, vond de Romeinse keizer Vespasianus. Maar veel beroemde filosofen hebben het tegenovergestelde beweerd. De Griekse wijsgeer Artistoteles (384-322 VC) vond het prima om een schoen te dragen, maar fout om hem te verkopen. Nog erger vond hij woeker: een torenhoge rente eisen op geld. Maar de magie van geld lijkt op die van luchtvervoer: iedereen roept dat het vervuilend is; toch stappen we allemaal in. En dus groeiden geld en handel de afgelopen millennia onstuitbaar. In de zeventiende eeuw waarschuwde de Engelse filosoof John Locke (1632-1704) ervoor. Hij vond geld een bron van ellende. Want toen er nog geen geld was, kon niemand meer bezitten dan hij kon gebruiken. De rest zou bederven. Maar geld kun je opsparen. Dat geeft mensen stilzwijgend het recht op rijkdom. Iedereen gaat dus bezit vergaren, waardoor iedereen het gevoel bekruipt dat hij of zij tekortkomt.

De Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) dacht nog negatiever dan Locke over geld. Volgens hem maakten geld en privé-eigendom mensen naast ontevreden ook slecht. “Uiteindelijk’, zo voorspelde hij, “wordt iedereen verteerd door het verlangen zijn vermogen te vermeerderen, niet vanuit echte behoeften, maar om zich boven anderen te verheffen.” Die hunkering verleidt mensen ertoe om anderen te schaden, wat uitdraait op rivaliteit en ongelijkheid.

Geld is het menselijk genieten in abstracto; wie het geluk niet in concreto kan genieten, zet dus al zijn zinnen op geld. Arthur Schopenhauer, Duits filosoof (1788-1860)

Na Rousseau heeft Karl Marx (1818-1883) zich laatdunkend over geld en bezit uitgelaten. Hij beschreef geld als een ‘hoer’ en een ‘tastbare godheid, die alle natuurlijke eigenschappen van de mens in hun tegendeel kan veranderen’. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, zou je denken. Toch zijn we nog steeds tuk op geld. Want filosofen kunnen waarschuwen wat ze willen, de mens blijft hunkeren naar de status en spullen die geld kopen kan. De Franse denker Alexis de Tocqueville (1805-1859), auteur van het boek ‘De la démocratie en Amérique’ (1862), zag in deze paradox dé valkuil van leven in een democratie. Terwijl iedereen de voordelen van vrijheid en democratie roemt, analyseerde hij ruim anderhalve eeuw geleden, leven we zonder het te beseffen in een nieuw soort tirannie. In tijden van gelijkheid en democratie is geld namelijk nog de enige manier waarop mensen zich kunnen onderscheiden. Dat leidt tot de zucht naar net iets meer status dan de buurman, en tot de alom heersende angst te kort te komen en niet meer mee te tellen. Zo raakt volgens De Tocqueville vrijwel elke democratiebewoner bezeten van handelsgeest, winstbejag, welstand en materiële genoegens. Voor overheidszaken en kwesties van publiek belang hebben we geen tijd en interesse meer, waardoor wij (welvarende Westerlingen) op den duur niets meer voorstellen dan ‘een troep vlijtige schapen met de regering als zorgzame herder’. En dus is het gezegde dat geld niet stinkt ten minste deels onwaar.